Vandaag een ontmoeting met een schilderij. En de personen op dat indrukwekkende zeegezicht. Het heet “Schipbreuk”. De schilder is Hendrik Willem Mesdag (1831 – 1915). We gingen vanwege het druilerige weer gisteren maar voorzichtig een paar musea bekijken. Ik was nog nooit bewust in de Panorama Mesdag, mijn vrouw herinnerde zich een schoolreisje. Het leek ons ook wel mooi om de geleende werken van het Britse Koningshuis te gaan bekijken in het Mauritshuis.
Het was in de gang naar het Panorama van Mesdag. Een vaste collectie van schilderijen. Veel zeegezichten. Maar ook “mijn” stad Brussel.
Allemaal oefeningen in perspectief. En daar zagen we ook de bomschuiten op het strand. Dwars werden ze door paarden op het strand getrokken.
We zagen ook een schilderij van een vreselijke ravage op het Scheveningse strand na een storm. Alles kapot, schepen verwoest.
Hoe staan de vrouwen met hun omslagdoeken rond het schip. Je ziet de huivering die hen bekruipt. Wat moet dat worden?
Nog ingrijpender is het schilderij dat ik al noemde. “Schipbreuk”
Stel je toch eens voor. Een schipbreuk vlak voor de kust. De schilder moet het hebben gezien of ervan hebben gehoord. anders krijg je het niet bedacht. En natuurlijk, we weten van de vervaarlijke zee. Maar dat een schip zo dicht op de kust kan vergaan?
Ik moest denken aan Jaap van Rijn, de ouderling. Het is al weer heel wat jaren geleden dat hij sprak over het gezegde: Al ziet men kerk en toren staan, dan is de reis nog niet gedaan. Vlak voor de kust kon de wind omslaan en verbleef men soms nog dagen op zee. Door de aflandige wind kon men niet door de branding heen op het strand komen.
Maar hier werd nog een andere oorzaak getoond, waarom men het veilige strand niet bereikte. Vlak voor de aanlanding zou plaatsvinden, leed men schipbreuk. Ik moest denken aan wat John Bunyan schrijft aan het slot van de “Christenreis”. Ik schrijf het hier af:
De Hemelstad.
De mannen (zoals ik in mijn droom opmerkte) gingen de poort door, en zie, met dat zij intraden, werden zij geheel veranderd; zij kregen een gewaad aan, dat blonk als goud. Daar waren er ook met harpen en kronen, die zij hun ook gaven; de harpen om er mee te loven en de kronen tot een teken van eer. Toen hoorde ik in mijn droom, dat alle klokken in de stad van blijdschap wederom luidden en er gezegd werd: “Gaat in in de vreugde uws Heeren!” Ik hoorde daarna ook deze mannen zelf met een luide stem zingen: “Dankzegging, eer, heerlijkheid en kracht zij Hem Die op de troon zit en het Lam tot in eeuwigheid!” (Openb.5:13).
Toen nu de poorten opengingen om deze mannen in te laten, blonk de stad als de zon; de straten waren van goud en daarop wandelden er velen met kronen op de hoofden en palmtakken in de handen en gouden harpen, om daarmee lof te zingen.
Daar waren er ook, die vleugels hadden en zij antwoordden de een de ander, zonder enig ophouden, zeggende: “Heilig, heilig, heilig is de Heere!” En daarna werden de poorten gesloten.
Toen ik dit gezien had, wenste ik mij onder hen.
Terwijl ik zo staarde op al deze dingen, keerde ik mijn hoofd om en zag ONKUNDE, komende naar de kant van de rivier. Maar hij kwam al gauw aan de overkant en had niet half zoveel moeite als de twee anderen. Want er was juist een veerman, zekere IJDELE HOOP, die hem met zijn boot over hielp; en zo kwam hij, zoals de anderen gedaan hadden, de heuvel op om de poort binnen te komen. Doch hij kwam alleen en er was niemand, die hem ontmoette om hem aan te moedigen. Tot de poort gekomen, zag hij omhoog naar het opschrift boven de poort en begon te kloppen, menende dat hem spoedig een vrije ingang gegeven zou worden. Maar er waren er enigen, die over de top van de poort neerzagen en hem vroegen, van waar hij kwam en wat hij wilde. Hij antwoordde: “Ik heb in de tegenwoordigheid van de Koning gegeten en Hij heeft op onze straten geleerd.”
Toen vroegen zij hem naar zijn bewijs, opdat zij het de Koning konden tonen. Daarop grabbelde hij in zijn zakken, om er een te zoeken: maar hij vond er geen.
“Wat!” zeiden zij, “hebt u er geen?” Doch hij verstomde. Dit werd de Koning gezegd. Maar die wilde niet eens naar beneden komen om hem te zien; Hij beval de twee blinkenden, die CHRISTEN en HOPENDE tot de stad geleid hadden, uit te gaan, ONKUNDE de handen en voeten te binden en hem uit te werpen. Zo deden zij ook; zij namen hem op, droegen hem door de lucht tot aan de deur, die ter zijde van de heuvel was en wierpen hem daar in. En zo zag ik, dat er een weg naar de hel was zowel van de hemelpoort af, als vanaf de stad VERDERF.
Toen werd ik wakker, en zie, het was een droom.
Zo had het schilderij allereerst een waarschuwing in zich. Maar wat u op de bovenstaande weergave niet kunt zien, ziet u hier wel. De vrouwen staan op de kant. Er staan mannen tussen met fakkels. Om de drenkelingen de richting te wijzen. De reddingsboot is uitgegaan. Hoe toepasselijk heet hij in Katwijk de “redder”. Zelfs al ben je met je levensscheepje aan de grond gelopen en heb je het behouden strand voor ogen. Dan gaat dé Redder uit om je thuis te halen. Pas zei iemand het nog op haar sterfbed: Bij het binnengaan van de haven, gaan de zeilen naar beneden en de roeispanen binnen boord. Gods kinderen komen aan op de eeuwige stranden gedragen door de golven van de genade. Hoe het ook stormt.
Petrus Datheen zong het mijns inziens beter dan de Staatsberijming:
Al de grote waterstromen
Zijn Heer, over mij gegaan,
En mij over ‘t hoofd gekomen;
Maar Gij hebt mij bijgestaaan.
‘s Daags toont Gij mij Uw goedheid
En ‘s nachts Uw barmhartigheid;
Dies zal ik U Heer belijden;
Gij hoedt mijn ziel t’ allen tijden.
In dat zingende geloof zie ik de vrouwen op het strand staan.